Levensfilosofie

UITLEG VAN DEZE PAGINA

Mijn levenlang heb ik filosofisch in het leven gestaan. Mijn filosofisch ingestelde vader was daar zeker mede debet aan, maar ook de gebeurtenissen in mijn vroege leven hebben zeker bijgedragen aan een vooral naar binnengekeerde en meditatieve levenshouding en levensbeschouwing. Al rond mijn 15de of 16de jaar heb ik mij losgemaakt van de vrijzinnig christelijke denkbeelden van mijn ouders (Doopsgezind, later Quacker/Vriend). Omdat ik atheïst of agnost zo negatief vond (ik wil mij niet identificeren met wat ik niet ben) ben ik mij Humanist gaan noemen en heb ik mij later als student aangesloten bij het Humanistisch Verbond. Daar zat ook de intentie achter maatschappelijke dteun te geven aan het niet-godsdienstige/kerkelijke deel van de toen nog sterk verzuilde samenleving. Dat bleek bijvoorbeeld uit het feit dat de overheid nog de administratie deed voor de Nederlands Hervormde Kerk. Ondanks de grondwettelijke scheiding van Kerk en Staat, viel daar in de praktijk nog wel wat te verbeteren. Hoewel ik geen volgeling was van het gedachtegoed van van Praag, de toenmalige voorzitter van het HV, dat mij wel sympathiek was, maar ook te positivitisch (de mens als in wezen ‘goed’), heb ik mij tot op de dag van vandaag goed thuis gevoeld in die vereniging en ben ik ook enige jaren bestuurslid geweest van de afdeling Wageningen e.o. Dat heeft mij er in mijn studententijd niet van weerhouden (na aandringen) ook een jaar in het bestuur van de VCSB (Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond) te hebben gezeten als waarnemend voorzitter. De open en filosofische opstelling sprak mij aan en dat geldt nu eveneens voor de Vrijzinnigen Bennekom, waar ik nu ook bij ben aangesloten (als begunstiger). Deze voregere afdeling van de Nederlandse Protestanten Bond, heeft zich herhormd tot ontmoetingsplaats voor mensen van allerlei pluimage, die met elkaar van gedachten willen wisselen over levensbeschouwing ongeacht de inspiratie bron, zoals verbeeld in ons beeldmerk.

Filosofie heb ik nooit echt gestudeerd. Wel heb ik verschillende boeken over filosofie gelezen, enkele van de dialogen van Plato en boeken van Joke Hermsen en Martha Nussbaum. Ook ben ik begonnen me te verdiepen in Lao-tse en Zhuang Zi, wat me zeer aanspreekt, maar dat alles maakt me natuurlijk niet tot een echte filosoof. Ik blijf een autodidakt met weinig scholing op dit gebied. Maar wat me in het algemeen stoort in de gebruikelijke filosofiën is het antropocentrisme. Als bioloog/ecoloog en evolulionist is het wonderlijk de mens buiten dat kader te plaatsen, zoals meestal wel gebeurt. Natuurlijk kun je je focussen op de mens als verschijnsel en je concentreren op bepaalde elementen of aspecten van zijn wezen en bestaan. Maar echt begrijpen kun je de mens alleen als je die brede biologische context meeneemt. Ook religie, in welke vorm dan ook, kan mijns inziens alleen binnen die context begrepen worden. Voor mij is het belangrijk te pogen de wereld te zien en te brgrijpen zonder de mens. Alleen dan kun je ook iets van de mens begrijpen. Haast onmogelijk natuurlijk, want ook onze ogen en ons voorstellingsvermogen zijn door ons menselijk wezen gevormd en bepaald, maar als filosofische exercitie is dat wel belangrijk, zeker voor mij.

Mijn dagelijkse basishouding wordt goed verbeeld in onderstaande cartoon. Het basisprincipe komt nog beter tot uiting in de bekende beeltenis van Yin en Yang: de cirkel, die de totaliteit en eenheid verbeeld, waarin de totaal tegengestelde en ook vermengde elementen en krachten een dynamisch evenwicht vormen. Onder dit teken ben ik ook in 1968 getrouwd.

Een paar jaar geleden heb ik een bijdrage geschreven bij een cursus filosofie met als thema ‘Leven en Dood’ gepoogd mijn filosofische levensbeschouwing samen te vatten. Dit is onder de cartoon te lezen.

Een optimist

Ik probeer ondanks alles optimistisch in het leven te staan, maar doe dat wel zoals de ooit bekende cartonist Feiffer het zag. Zijn tekeningen stonden lange tijd in Vrij Nederland, maar deze kwam ik tegen in een Vancouverse krant, toen ik voor de praktijktijd van mijn studie in Canada was. Ik heb die altijd bewaard als een treffende weergave van mijn ambivalente gevoelens.

Wat hier volgt is een essay, dat mij gevraagd werd te schrijven n.a.v. een filosofiecursus onder de titel ‘Leven en Dood. Over mens-zijn en zingeving’

                                                              OVER LEVEN EN OVERLEVEN
                                                                                   Zo kijk ik tegen de wereld aan.
Inleiding
Dat ik de cursus ‘Leven en Dood’ ben gaan volgen, na de nodige aarzeling van wege tijd en kosten, had vooral te maken met mijn betrokkenheid bij het zelfgekozen levenseinde en dat heeft weer veel te maken met het proces waarin ik betrokken ben geraakt over hulp bij zelfdoding. Ook de schitterende affiche van de oude vrouw in doodshemd met een pas geboren baby in haar handen, sprak mij bijzonder aan en heeft zeker geholpen me over de streep te halen. Achteraf hebben titel en affiche de inhoud van de cursus nauwelijks waar gemaakt. Dat is gek en jammer natuurlijk, maar gelukkig geldt dat veel minder voor de ondertitel ‘Over mens-zijn en zingeving’. Hoewel mijn aanvankelijke verwachting niet beantwoord werd heeft de cursus me toch zeer geboeid en in een aantal opzichten de ogen geopend.
Filosoferen is geen nieuwe bezigheid van me. Voor mijn gevoel heb ik dat mijn leven lang al gedaan, maar misschien geldt dat wel voor ieder mens. Ik heb er ook wel het een en ander over gelezen, van en over Plato, Pascal. Ortega y Gasset, van Melsen, Kwant, Buytendijk, Sartre en Camus. Vaak maar stukken en zonder er al te veel studie van te maken. Camus is de schrijver met wie ik veel verwantschap voel.
Gedreven door een onbevredigbare nieuwsgierigheid naar de essentie van mijn bestaan, van ons in deze wereld zijn, ben ik eigenlijk altijd bezig stukjes te zoeken van deze grote puzzel.
Vroeger maakten mijn oudere zussen en ik altijd legpuzzels, heel verslavend als je er eenmaal aan begonnen bent. We deden dat altijd zonder het voorbeeld er bij te leggen, al kenden we dat globaal natuurlijk wel. De leukste ervaring was toen ik eens meedeed aan een grote puzzel van wel 2000 stukjes, waarvan niet bekend was wat die moest voorstellen. Louter op basis van patronen, kleur en vorm van de stukjes, die allemaal erg op elkaar leken, moesten we tot het resultaat komen. Zo voelt het filosoferen voor mij ook: zoeken naar de stukjes die bijdragen aan een beter beeld van de werkelijkheid. Een veel ingewikkelder puzzel, want er zijn veel meer elementen en aspecten die met elkaar moeten kloppen dan bij een legpuzzel. En er is ook geen voorbeeld bij. Elke uitkomst die goed lijkt en voelt is acceptabel. Soms komen anderen met plaatjes van hoe het er uit zou moeten zien en soms klopt daar in mijn ogen wel iets van, maar het blijven toch altijd de plaatjes van een ander die andere stukjes tot zijn beschikking had dan ik. Er blijven verschillen.
Soms zijn er mensen die zo overtuigd zijn van de juistheid van hun eigen plaatje dat zij menen dat dit het enige goede plaatje is, moet zijn, en dat iedereen die dat ontkent het fout heeft, of nog erger: fout ís! Het ontkennen van de relativiteit van ieders beeld van de werkelijkheid, of dat nu gebeurt in de filosofie, religie of wetenschap, is een van de grootste bronnen van strijd, die miljoenen mensen het leven heeft gekost. Voor mij is dat een van de grootste raadselen van het mens-zijn: waarom is het zo belangrijk dat anderen hetzelfde plaatje van de werkelijkheid hebben dan wij zelf? Is niet juist die diversiteit de bron van groei en ontwikkeling, waarmee we elkaar kunnen inspireren? Waarom worden we zo onzeker van die variatie?

Zoals ik al zei, is filosoferen haast een tweede natuur van me. Als het niet feitelijk mijn eerste natuur is? Het nadenken over de wereld waarin ik leef en over wie ik ben, heb ik -voor zover ik kan nagaan- mijn leven lang gedaan. Mijn anderhalf jaar oudere zusje overlijdt in maart 1947, als ik 4,5 jaar ben. Ik weet daar weinig meer van, laat staan wat dat met me gedaan heeft. Onlangs ben ik een dagboekaantekening van mijn (stief)moeder tegengekomen van 25 augustus 1949, bijna 2,5 jaar later, waarin ze noteert dat ik haar bij het ontbijt onverwacht de vraag stel:”Moekie, had ik Ampietje niet moeten wakker maken? Het is zo jammer dat ze bleef slapen en dood ging; het was zo’n lief meisje. Kon ik haar niet wakker maken?” Blijkbaar ben ik daar al die tijd wel mee bezig gebleven. Leven en dood, het was niet de eerste keer dat ik daar mee te maken kreeg.
Tot ik bijna anderhalf jaar was, was ik vermoedelijk een vrolijk ventje. Toen veranderde mijn leven van de ene op de andere dag totaal. Mijn moeder, die een pension had in Amsterdam met een stuk of tien gasten, werd door de Duitsers opgepakt. Onder de gasten bevonden zich een paar ondergedoken joodse vrouwen. Dat is ontdekt of verraden en mijn moeder is meegenomen, gevangen gezet en uiteindelijk niet meer teruggekeerd. Mijn vader was al verbannen naar een uithoek van het land en woonde niet thuis. Mijn drie zussen en ik werden elk op een ander adres ondergebracht, ik bij onbekende buren van mijn oma, een kinderloos echtpaar. Die hebben goed voor mij gezorgd, maar wel vanuit een volstrekt onvoorbereide onervarenheid, in een huis vol antiek en voor een deel ook vanuit een eigen onvervulde behoefte.
Het geheel van deze ervaringen is blijkbaar zo traumatisch voor me geweest, dat ik in een soort mentale bevriezing ben terecht gekomen, die niet ophield toen het gezin na de oorlog weer grotendeels bij elkaar kwam. Zonder mijn omgekomen moeder en met een huishoudster die al snel mijn stiefmoeder werd. Hoewel de hieruit ontstane verlegenheid, geslotenheid en afwezigheid in de loop van mijn leven geleidelijk aan minder zijn geworden, ben ik tot zeker mijn zestigste jaar toch vooral een vrij afstandelijk waarnemer geweest van de wereld waarin ik me bewoog en van mijn eigen bewegen daarin. Ik wilde betrokken zijn bij mijn wereld en was dat ook, maar die positie van externe waarnemer gaf me de nodige afstand en veiligheid. Ik heb die positie zeker tot die tijd altijd ingenomen. Mijn intelligentie en nieuwsgierigheid maken dat ik niet gauw tevreden ben, altijd op zoek naar de vragen achter de vragen. De vraag naar het waarom van het bestaan en de zin ervan heeft me van kinds af aan bezig gehouden. Wat ik ook over filosofie gelezen heb, ik ging toch vooral bij mij zelf te rade en probeerde met alle puzzelstukjes die ik tegenkwam mijn wereldbeeld vorm te geven, op een welhaast wetenschappelijke kritische manier.
Filosofie is voor mij het zoeken naar een zo intens en eerlijk mogelijk begrip van de werkelijkheid. Niet alleen míjn werkelijkheid, maar dé werkelijkheid, voor zover dat als mens mogelijk is. Dat begrip is mijn houvast en zekerheid, ook al zijn twijfel en niet-weten integraal onderdeel van het begrijpen en niet in strijd met die zekerheid. Fundamentele nieuwsgierigheid is mijn drijvende kracht. Ondertussen ook altijd beseffend dat dé werkelijkheid niet bestaat, dat het toch altijd míjn perspectief blijft.

Leven-beschouwing
Wat mij in deze cursus over leven en dood is opgevallen, is dat de filosofen die aan de orde kwamen – en misschien geldt dat wel voor alle filosofen en misschien zelfs wel voor de filosofie als zodanig, slechts met een zeer beperkte blik naar het leven kijken en nog minder naar de dood. Als er naar het leven wordt gekeken, dan gaat het alleen over het leven van de mens. Heidekker doet dat expliciet omdat dat het enige zou zijn dat we kunnen kennen. In zekere zin heeft hij gelijk, maar niet genoeg om ook echt gelijk te krijgen. Het heeft ook iets gemakzuchtigs en oppervlakkigs, je zo alleen te focussen op de mens en alleen al daarom ben ik minder geïnteresseerd
in zijn denkbeelden, al vind ik begrippen als ‘dasein’ en ‘sein-zum-tode’ wel mooie, bruikbare begrippen.
Ook al zou filosofie omschreven worden als de studie van het wezen, de essentie van de mens, dan nog kan dat alleen verantwoord als je naar de bron kijkt: waar ligt de origine van de mens en nog fundamenteler (de origine) van het leven. Zonder daar goed naar te kijken valt er weinig zinnigs te zeggen en blijf je onvermijdelijk hangen in, soms verheven, illusies. Scheler en Buber doen goed werk door ‘gevoel’ als een belangrijk element van de menselijke essentie mee te nemen in hun denken, maar ook zij ontkomen niet aan dezelfde  beperking.
Filosfie is een produkt van de menselijke rede en deze rede beschouwen wij als het hoogste goed. Niet alleen van een mens, maar van de mensheid ja, van het leven. Het perspectief van de filosofie is haar eigen superioriteit, want pure rede-lijkheid.
Het is weer één van die vormen waar het egocentrisme van de mens nog hoogtij viert. En vanzelfsprekend meten we onze kwaliteiten met de maatstaven die wij het belangrijkst vinden. Maar zo zit de wereld echt niet in elkaar. Wij zijn de wereld niet en dus ook niet de maatstaf waarmee naar deze wereld gekeken moet worden. Ik zou haast zeggen: de wereld is bezig ons dat te laten merken.
Met het toelaten van het gevoel als een belangrijk element voor het mens-zijn is daar al een barst in gekomen, maar nog steeds staan rede en rationaliteit bovenaan. Met Freud is ook daar een flinke scheur in ontstaan. Toegeven dat het niet de rede is die de mens regeert, maar zijn gevoel en zijn emoties, die de rede hanteren als een instrument, hoe en waar dat uitkomt, blijft nog erg moeilijk. Dat voelt als jezelf onderuithalen en dat is een kwetsbaar makende bezigheid die hoogst onveilig voelt. Toch, als je er onbevooroordeeld naar kunt kijken, dan kan je moeilijk tot een andere conclusie komen. De mores van de wetenschappelijke methode zijn juist bedoelt om rede en logica zo zuiver mogelijk tot hun recht te laten komen en dan nog blijken er veel ontsnappingen mogelijk te zijn, zowel bewuste als onbewuste en onbedoelde. De natuur blijkt vaak sterker dan de leer.
Ko van der Wal, een emeritus filosoof van de Rotterdamse Universiteit, geeft goed aan waar de schoen hier is gaan wringen: ‘Descartes’ filosofie wordt voor alles gekenmerkt door een radicaal dualisme van subject en object, ziel en lichaam, denken en zintuiglijkheid, en zo ook van mens en natuur.’ Of het helemaal juist is alle schuld voor dit dualisme aan Descartes toe te rekenen vraag ik me af. Seneca en de stoïcijnen drukten zich reeds in dezelfde zin uit en ook buiten de Europese invloedsfeer was een dergelijk idee evident al aanwezig, maar Descartes heeft het ongetwijfeld scherp op de kaart gezet en zo flink versterkt. Een van de terreinen waar dit dualisme sterk zijn ongelukkige gevolgen laat zien is de medische wetenschap, die zich feitelijk alleen aan het stoffelijke lichaam (soma) wijdt en alles wat met de psyche te maken heeft weinig relevant acht en daarom links laat liggen en aan anderen overlaat. Met alle gevolgen van dien. Psychosomatische verschijnselen worden zo langzamerhand door de meesten wel erkend, maar het blijft toch gezien worden als een randverschijnsel. Aan denken in een veel grotere mate van onderlinge samenhang met wederzijdse beïnvloeding zijn nog maar weinigen toe.
Ook in het Oosten kent men dualisme zoals dat van Yin en Yang, maar dat heeft voor mijn gevoel toch een ander karakter. Het betreft niet alleen geen absolute scheiding, zoals het symbool ook aangeeft (het zwarte veld omsluit een grote witte stip en omgekeerd), er is ook geen sprake van hoger en lager, alleen van verschillen in natuur. Het betreft ook niet alleen de mens, maar de totaliteit van het bestaan.
De hele cartesiaans gerichte moderne filosofie is mijns inziens totaal failliet. Op details kan zij misschien nog van waarde zijn, zoals de Newtonse natuurkunde op de schaal van onze dagelijkse realiteit van waarde blijft, ondanks het feit dat de relativiteitstheorie heeft aangetoond, dat dit op kosmische schaal niet blijkt te kloppen. Zo hoeft het gepriegel van de meeste van de besproken filosofen zijn waarde nog niet te verliezen, maar het blijft gepriegel in een hoekje. Een echte kijk op de mens, laat staan het leven of de totale werkelijkheid geeft het niet. Dat is niet erg, als daar niet de ambities zouden liggen, maar dat lijkt meestal toch wel het geval te zijn.
Ook Freud, die van de menselijke rationaliteit feitelijk weinig overlaat (wat na hem alleen maar meer is gebeurd), maakte in zijn therapie alleen gebruik van een cerebrale techniek, de psychoanalyse. Feitelijk is ook hij nog niet los van scheiding van lichaam en geest. De overbrugging van die kloof is gedaan door zijn leerling Wilhelm Reich. In mijn ogen is die minstens zo belangrijk geweest dan de meer bekende volgeling Jung. Reich is zelf niet zo bekend geworden door allerlei andere latere en minder overtuigende ideeën (betreffende de levensenergie, orgon en de seksualiteit), die hem tenslotte in de gevangenis hebben doen overlijden. De hechte samenhang en eenheid die hij zag tussen lichaam en psyche ontwikkelde hij tot 7 posities of ‘karakterstructuren’. Dit is verder uitgewerkt door zijn leerling Alexander Lowen, die de Bio-energetica ontwikkelde en later uitgebreid ook op theoretisch vlak door Stephen M. Johnson, beiden Amerikanen. Volgens mij is dit een baanbrekende ontwikkeling, die door de invloed van de cartesiaanse ‘mindsetting’ van de samenleving en wetenschap helaas maar moeizaam terrein wint. De angst voor het lichamelijke en de er mee verbonden seksualiteit, heeft daar natuurlijk alles mee te maken.
De in de mens sterk ontwikkelde rationaliteit is feitelijk een buitengewoon veelzijdig gereedschap, waarmee het beter problemen kan (voor)zien en oplossen dan de andere dieren. Bij gebrek aan slagtanden, klauwen of grote kracht, heeft zijn slimheid deze aap doen overleven. De rede is in de eerste plaats een instrument in handen van onze wensen en drijfveren (emoties en gevoelens dus), niet omgekeerd! Als we al door ons verstand gestuurd worden, dan betreft dat altijd een geïsoleerde kwestie.

Meerdere lagen
Ik ervaar dat mijn denken over mijn mens-zijn op veel verschillende niveau’s kan plaats hebben. Er zijn vele verschillende lagen. En elke laag heeft ook weer zijn eigen kenmerken en waarheden. Waarheden van de ene laag kunnen er in een andere laag (hoger of lager is hier niet aan de orde) heel anders uitzien, anders zijn. De perspectieven zijn anders en daarmee ook de betekenis. De lagen zijn niet scherp te scheiden. Zo kan ik bijvoorbeeld vanuit mijzelf onderscheiden: IK-individu, IK-jij in een partnerrelatie, IK-familie/gezin, IK-vrienden en bekenden. En verder: IK en de anonieme directe omgeving waarin ik mij beweeg en soms wel bekende gezichten zie, zonder die mensen zelfs maar bij naam te kennen; IK en de anonieme gemeenschap van landgenoten met wie ik een historie en politieke cultuur deel; maar ook IK als mens in relatie tot de dieren om mij heen, IK als mens tussen andere hominiden, IK als zoogdier tussen ander (zoog)dieren, IK als onder deel van het ecosysteem of van de aarde als systeem (‘Gaia’), IK als stuk leven in een niet-levende wereld, IK als tijdelijk samengeklonterd brok materie tussen de overige materie in de ruimte, de kosmos; en misschien IK als een getransformeerd stuk energie en IK als ziel of vrij bewustzijn in een veeldimensionale ruimte.
Om mijzelf te begrijpen of te definiëren, zijn alle lagen, alle perspectieven relevant.

Leven en dood
Er zijn meerdere definities mogelijk van wat leven is, dat is al lastig. Een definitie die een eind komt is deze:
‘Een zichzelf in standhoudend proces van chemische omzettingen, gevoed door een externe energie bron en zich afspelend in een door een membraan afgescheiden ruimte’. ‘Op de aarde’, hoort er denk ik wel bij. Volgens deze definitie zijn virussen dus niet levend, hoezeer ze ook participeren in de levensprocessen en daaruit waarschijnlijk ook zijn ontstaan. De externe energie bron is veelal de zon, maar er zijn uitzonderingen waar het gaat om chemische energie. Mogelijk zijn die secondair.
Al het aardse leven is verbonden en wat er ook aan verschillende processen bestaat, ze overlappen allemaal op een of andere wijze, wat aangeeft dat er een oerbron (‘soep’) zal zijn geweest, waaruit alles ooit is voortgekomen, bacteriën, schimmels, groene planten en dieren. Het leven gaat ook continu door. Individuen kunnen sterven, ook ééncelligen kan dat overkomen, doordat ze worden opgegeten of op een andere manier kapot gemaakt worden, maar door veroudering zoals bij ons gebeurt dat niet of nauwelijks. Door te delen, uit één cel twee cellen te maken verjongt een cel zich. De veroudering is opgeheven en beide cellen zetten hun leven gewoon voort, beginnen als het ware een nieuw leven.
Dood door veroudering zoals wij dat kennen, komt slechts voor bij meercellige organismen. Dat zijn ingewikkelde structuren, die feitelijk geen ander taak hebben dan het veiligstellen en doorgeven van het leven via de kiemlijnen van ei- en zaadcellen. Die kiemlijnen, levenslijnen eigenlijk, doen feitelijk wat ook bacteriën en ééncelligen doen: zich verjongen door te delen. Het meercellige lichaam is alleen de drager van die levenslijnen en heeft alleen tot taak zorg te dragen voor die levenslijnen. Zodra dat is gebeurt heeft dat lichaam geen functie meer en kan ophouden te bestaan. Het gaat dood. Elk lichaam is een doodlopende zijstraat van de hoofdbaan, de levenslijn, die wezenlijk net zo eeuwig kan zijn als de Aarde zelf.
Een extra complicerende ontwikkeling die zich bij de meercellige organismen over de hele linie van planten en dieren heeft ontwikkeld, is het ontstaan van verschillende kiemlijnen, die door samenvoeging en vermenging leiden tot zowel vernieuwing als stabiliteit. Meestal zijn er twee vormen, die we mannelijk en vrouwelijk noemen. Waarom dat zo is blijft een boeiende vraag, maar de essentie is dat het leven langs de kiemlijn behouden blijft volgens het zelfde principe als bij bacteriën en ééncelligen: een cel die deelt, verjongt zich.
Dood is een functie van niet-fuctioneel leven, namelijk zich weer beschikbaar maken voor die eeuwige levenslijnen, zonder onderscheid.

Mens-zijn
Wij mensen denken (tegenwoordig?) vooral in individuen. Elk individu, elke persoon telt. In de natuur gaat het om populaties van soorten. En alleen al onze oorlogen bewijzen dat dat ook voor ons mensen geldt. Wij zijn zelf, met alle ratio die we denken te bezitten niet in staat ons belang als soort echt te bepalen. Ook de wijze waarop we als ‘succesvolle’ soort onze omgeving, de aarde aan het veranderen zijn geeft aan dat we alle kenmerken hebben van een plaagsoort of epidemie. Alle mooie initiatieven verhinderen niet dat de overwegende trend in de richting van een of andere ineenstorting  niet door onze zelfverklaarde intelligentie en wijsheid voorkomen zal worden, alle hoopgevende ontwikkelingen op deelterreinen ten spijt. Problemen als voedselschaarste of epidemieën, al dan niet mede versterkt door een grote klimaatverandering of de gevolgen van onvermijdelijk toenemende conflicten, zijn tot nu toe alleen vooruit geschoven, door grotere delen van de wereld voor de productie te koloniseren, waarmee het bufferend vermogen van het ecosysteem, de biosfeer steeds verder ondermijnd wordt. Daarmee wordt de beperkte betekenis en reikwijdte van onze rede alleen maar bevestigd, alle mooie culturele betekenissen die we aan ons ‘sapiens’-zijn ook ontlenen.

Alle dingen waarin wij mensen ons menen te onderscheiden van andere dieren terecht of niet, nemen niet weg dat wij toch gewoon dieren zijn, voor wie grosso modo de belangrijkste zin van ons bestaan is, dat wij ons voortplanten en de soort in stand houden. Al onze cultuur, de filosofie incluis, heeft geen andere betekenis dan aan dit doel bij te dragen. De cultuur is er om er kleur aan te geven en te leren omgaan met alle spanningen en conflicten die daar onvermijdelijk uit voortkomen.  Dat geldt niet voor elk individu apart en niet op dezelfde wijze, maar in essentie blijft dat het doel van ons bestaan. Niet elk individueel mens zal dat misschien zo ervaren, zeker niet dagelijks, maar als samenleving, als soort kunnen we daar niet omheen.
Als individu proberen we dit ongevraagde bestaan zo aangenaam mogelijk te maken, gedreven door een levenskracht, die mystiek aan doet, maar die eigen is aan het leven om de doodeenvoudige reden dat, als die er niet was, het leven zich niet al die miljarden jaren had kunnen handhaven. Het is een bewijs uit het ongerijmde, maar een ander is er niet. Die levenskracht kent twee componenten: het individuele, lijfelijke voortbestaan en het voortbestaan van de soort, die zich uit in de paringsdrang. Beide zijn sterk gekoppeld, maar het lijfelijke voortbestaan is eindig en mede daarom ondergeschikt aan het voortbestaan van de soort. Tegenstrijdig aan ons persoonlijke gevoel en beleven, telt het individu eigenlijke niet. Het is een aflopende zijlijn, waarvan het belang vermindert naar mate de betekenis die het kan hebben voor de hoofdlijn, de levenslijn van de kiembaan, afneemt.
Dat ‘zo aangenaam mogelijk maken’ is het zoeken naar een zo goed mogelijk evenwicht tussen wat goed is voor ons als individu en voor de samenleving waarvan we deel uit maken en van afhankelijk zijn.
Om onduidelijke reden heeft de natuur zich grotendeels langs die twee polariteiten georganiseerd, die we mannelijke en vrouwelijk noemen, al er zijn organismen met meer polariteiten of (schijnbaar?) zonder. Dat geldt dus voor schimmels, planten en dieren en ook voor veel ééncelligen. In alle gevallen is er één centraal probleem te overwinnen: Hoe komen de twee polariteiten, mannelijk en vrouwelijk bij elkaar om tot voortplanting te kunnen komen. Dit is een vraagstuk voor het hele levende domein, in elk geval voor zover er sprake is van polariteiten die samen moeten komen. Soms bestaan die polariteiten wel, maar weten soorten zich te onttrekken aan die noodzaak tot samenkomen. Wij mensen ontkomen niet aan die noodzaak en voor sociale dieren, die wij zijn, is dat nog ingewikkelder dan voor solitair levende dieren. Een belangrijk deel van onze cultuur (zo niet alles) draait feitelijk om dat gegeven, om die ingewikkelde beweging naar elkaar toe te versoepelen, aangenaam en acceptabel te maken. Maar voorop staat dat die beweging mogelijk en effectief moet zijn, de beleving ervan is secondair.

Religie
Voor velen is deze kijk op ons mens-zijn onbevredigend. Er moet een reden, een doel zijn en alle zoeken naar verklaringen voor de zin van het bestaan komen daar uit voort. Het past niet bij ons denken en zo zoeken we de verklaring in één of meer goden of godinnen. Maar dat is feitelijk een verschuiving van het probleem. ‘God’ is immers alleen een woord van drie letters. Voor Allah, Jawé, Godin en dergelijke geldt in wezen hetzelfde. Het woord is een leeg vat dat ieder van ons naar believen kan vullen met zijn eigen beelden, voorstellingen en ideeën. En dat gebeurt dan ook. Van het kinderlijke beeld van een oude, bebaarde man in de hemel, tot oermoeder aarde, de zon als oerbron, veel koppige verschijningsvormen zoals het animisme en het hindoeïsme, een immanente aanwezigheid in elk onderdeel van de werkelijkheid (pantheïsme) of alleen als de essentie in onszelf. Dat we dat doen is niet erg. De beelden en ideeën zijn allemaal even waardevol, want van betekenis voor ons zelfbeeld. Het wordt pas problematisch als we ook de acceptatie van ons beeld door anderen nodig hebben om de rechtmatigheid van onze voorstelling van onze plaats in deze wereld te kunnen ervaren. We lijken ons vaak pas veilig te kunnen voelen, als anderen onze beelden als juist of op zijn minst acceptabel kunnen zien.

Moraal
Alles draait daarbij om de sociale regels, de regels om samen te kunnen leven.  Daarin staan weer centraal, alle regels die te maken hebben met het moeten, kunnen en mogen samenkomen van die twee polariteiten. Dat er in feite meer polariteiten zijn is een van de verstorende werkelijkheden, waarmee we lastig om kunnen gaan en die daarom vaak ontkend worden, omdat ze niet in het gangbare plaatje en de daarop afgestemde regels passen. Dat zijn niet alleen homo’s en lesbiennes, maar ook pedofielen, travestieten, transgenders, hermafrodieten, intersekuelen, ‘super’mannen (XYY), ‘super’vrouwen (XXX, XXY), enzovoort.
De moraal heeft de neiging alleen met deze twee centrale polariteiten rekening te houden. Die moraal, met elementen als altruïsme, empathie, zorg en rechtvaardigheidsgevoel, heeft een biologische oorsprong, dat is zo langzamerhand overtuigend aangetoond door Frans de Waal en zijn vele voorgangers en collega’s. Het meest ontwikkeld zijn deze kwaliteiten aangetoond in mensapen als chimpansees en bonobo’s, olifanten, walvissen en dolfijnen, maar minder vergaand in verschillende andere soorten; de sociabiliteit van de soort speelt altijd een belangrijke rol.
Onze religiositeit, dat een algemeen en typisch menselijk verschijnsel lijkt (maar dat valt niet te bewijzen, aangezien we daarover onvoldoende kunnen communiceren), ziet Frans de Waal als een ontwikkeling, die zou kunnen zijn ontstaan toen de groepen, waarin de menselijke soort samenleefde, zo groot werden dat de invloed van de sociale controle te klein werd om de groepen nog voldoende coherent te laten functioneren. Het ‘superego’ dat ouders en clanfamilie aanvankelijk vormden om het sociale geweten te voeden, verloor aan effectiviteit buiten het zicht van de groep. Er was behoefte aan een ‘superego’ dat, los van de groep, er buiten- of bovenstaand, zijn invloed kon doen gelden. Dit is naar mijn mening een plausibele theorie, die is samengevoegd met de vermoedelijk al oudere en groeiende notie van de natuurkrachten, waarvan de mens afhankelijk was en die het probeerde te begrijpen om er invloed op te kunnen uitoefenen. Dit is de tijd dat er voornamelijk sprake was van godinnen. Pas met het ontstaan van de landbouw en een actievere rol van de ratio en ook de ontwikkeling van het schrift, ontstaan meer gecodificeerde vormen van religie en tegelijkertijd (?) ook de omslag naar een mannelijk godsbeeld.

Het heeft er alle schijn van dat, met de dominante rol die de ratio heeft gekregen, ook de dominantie van de mannelijke kijk op de wereld is ontstaan. Daarmee is ook de organische relatie, die er tussen de mens en zijn natuurlijke wereld bestond, feitelijk verloren gegaan. Het circulaire denken, waarin schepping en sterven beide een gelijkwaardige plaats in nemen, heeft plaats gemaakt voor lineair denken, waarin alles een in de toekomst gelegen doel heeft en waarin sterven alleen verlies betekent. Voortdurende verbetering en groei zijn niet strijdig met een circulaire gedachtegang (het gaat dan een beetje op een spiraal lijken), maar zijn er het niet  voor nodig. Het lineaire denken kan haast niet zonder. De eindigheid van ons bestaan moet in het lineaire denken wel leiden tot de conceptie van een hemel en hel. Een tussenvorm is reïncarnatie, waarin de circulaire gedachtegang ook na onze dood wordt voortgezet. Maar ‘dood’ zijn zelf is voor ons principieel on-denkbaar, het is hoogstens ‘niet-leven’. Alleen al daarom is het iets negatiefs. In een circulaire gedachtegang is dat veel minder het geval, omdat de betekenis die van het sterven voor het leven heeft, erkend wordt.

Wat is een mens?
Net als voor mijzelf kun je hier vele invalshoeken, perspectieven nemen. Hierboven zijn al verschillende hoedanigheden aan de orde gekomen. Hier wil ik nog een enkel aspekt belichten. Ik neem het individu als uitgangspunt . Dan zijn er nog twee basisvormen, polrariteiten: mannen en vrouwen. Dat elk, zoals gezegd, weer meerdere variaties kent, laat ik hier gemakshalve even buiten beschouwing.
Het kernprobleem van de menselijke samenleving (feitelijke niet verschillend van andere dieren) is beide seksen op een effectieve en liefst ook voor beiden acceptabele wijze, bijeen te brengen. Want hoe verschillend beide seksen ook zijn, bij beide bestaat het basale verlangen tot voortplanten en daar is de andere sekse voor nodig. Dat basale verlangen is bij beiden wel anders van aard, door de verschillende manieren waarin dat vormgegeven wordt. Die verschillen zijn de haast onvermijdelijke bron van onbegrip en dus de vele problemen die daaruit voortkomen.

Deze praktisch onoplosbare tegenstelling met de wisselwerking van cultuur en natuur, maakt dat er vele manieren zijn waarop beide seksen tot elkaar komen. Een complicerende factor daarbij is de vrijwel permanente prikkeling die daarbij met name van de vrouw op de man uitgaat en die nauwelijks meer gebonden is aan een vruchtbare periode, zoals bij onze nauwste verwanten nog wel het geval was. Alleen de maandstonde is in veel culturen een periode waarin de vrouw wordt gemeden, soms zelfs afgezonderd. In hoeverre kleding daarbij ooit een actieve of passieve rol heeft gespeeld, is voor mij nog een intrigerende vraag. De rol van de prikkeling die van de man naar de vrouw uitgaat, lijkt minder groot dan omgekeerd, maar of dat klopt en niet slechts een artefact is van een door mannen gedomineerde samenleving, lijkt me een interessant onderwerp van studie.
Dwars door alle culturele en technologische ontwikkelingen heen en ondanks alle variaties in morele opvattingen is er op dit punt wezenlijk weinig verandering te bespeuren. Als we de essentie van de mens willen begrijpen, dan zullen we in elk geval dit aspect in aanmerking moeten nemen.
Een filosofie die dit dualistische aspect van het mens-zijn buitenbeschouwing laat heeft het feitelijk niet over de mens, maar over een gedachteconstructie, die – hoe kan het haast ook anders – een overwegend mannelijk karakter heeft. Hoe interessant die is, moet iedereen natuurlijk voor zichzelf uit maken, maar voor een fundamenteel begrip van het mens-zijn is het niet echt relevant.

Hiermee wil ik dit filosofische essay afsluiten. Ik besef goed dat er nog allerlei losse einden en zelfs hele gaten in zitten. Misschien ook nog wel onjuiste gedachten kronkels. Ik zie het voor mezelf niettemin als een goede basis om vroeger of later op voort te borduren, al of niet mede gebaseerd op kritische commentaren van lezers. Die zijn natuurlijk altijd welkom.

Bennekom, 30 juni 2013